Wij boeren en boerinnen
wij werken dag en nacht
wij ploegen en wij spinnen
en wij zingen uit alle macht:
Lieve Heer, kost en kleer
’t Hemelrijk en dan niet meer.
Dit is een bekend boerenliedje, dat wel echt van toepassing was op het overgrote deel van de bevolking hier. Het was dag en nacht werken, maar men was tevreden als men geen honger hoefde te lijden en ook nog wat behoorlijke kleding had. Veel meer eisen werden er niet gesteld. Een onderdak, waarbij men op bed niet nat regende en een paar dekens en wat oude jassen of soms juten zakken op bed, om in de winter geen kou te lijden, hoorden er ook wel bij. Het meubilair was bijna altijd tweedehands. Wat kapot was, herstelde men zoveel mogelijk zelf. De klompen werden gelapt, de kousen gestopt, de lappen op de broeken en jassen gezet en de aardappelen en groenten zelf geteeld. Op de dorpen was geen groenteboer en de noodzakelijke winkelwaar werd mondjesmaat in het dorpswinkeltje gekocht navenant er geld was. Iedereen probeerde er op een of andere manier iets bij te verdienen en zo kon het hier in de vorige eeuw gebeuren, dat de burgemeester en de sekretaris en de veldwachter er zelfs nog wat bij boerden.
Ook direct na de Tweede Wereldoorlog werd de melkwagen nog steeds gebruikt. De melksters hadden toen de klompen al verwisseld voor schoenen.
Vervoermiddelen waren er nauwelijks en primitief. Wie het in 1840 waagde, om met de eerste trein mee te gaan, werd versleten voor een wereldreiziger en toen rond 1880 – 1890 de eerste fietsen in het dorp verschenen, was het alleen de allerrijkste, die deze kon betalen. En als er wat later in de grote gezinnen ook een fiets werd gekocht, was het een tweedehandse voor een paar rijksdaalders of guldens en moest het gehele gezin er om beurten gebruik van maken. Men was er veel zuiniger op dan wij nu op een auto. Zelfs had de boer heel beperkte middelen, om zijn land te bewerken en de oogst er af, te halen. De kruiwagen is er al lang en hij is er nog, al is daarmee door de boer weinig meer te verdienen, maar in een wat grotere tuin is hij niet te missen. Een paard was nog een luxe en alleen aan de rijkere hoer voorbehouden. Voor hulp op het grotere bedrijf kon de kleinere boer of landarbeider het lenen als tegenprestatie.
Hondekarren deden dienst voor het lichtere vervoer en in de dertiger jaren werden deze met de trekhond nog gebruikt voor vervoer van de melkbussen naar de wei of naar de fabriek. Ook de bok werd voor de wagen gespannen. Op het land verving de os in de vorige eeuw het paard voor de ploeg en in Hernen gaat nog het verhaal, dat er in 1860 nog een tweespan voor de ploeg liep, bestaande uit een ezel en een landarbeider. De bestuurder oftewel de bouwmeester gaf dan zijn aanwijzingen op dezelfde manier als hij er twee paarden voor had staan met hot en haar, dus hot…. en haar ezel. Hot en haar is voermanstaal. Hot is rechts en haar is links. De goeie man, die met hot werd gedirigeerd, liep altijd ook rechts, want dan had hij het betere paadje in de recht getrokken voor op de akker. Wel is deze man later vervangen door de hit, die wat gemakkelijker in de zeel liep dan de landarbeider. Vervolgens kwamen de ‘drielingen’, zwaarder van bouw, die veel meer werk aan konden. Toen in 1918 in Niftrik de stoomgemalen Citters I en II werden gebouwd en het daardoor mogelijk werd ook het overtollige water aan de polder te onttrekken en het lagere bouwland ook gebruikt kon worden, kwamen de zwaardere paarden en tenslotte de Belsen, die de zwaarste kleigrond aan konden.
Een enkeling gebruikte niet alleen de os, maar ook de melkkoe als trekdier. De koe had dan een dubbele funktie. Ze leverde ook nog melk. Een van de gebruikers had een duidelijke verdediging voor het gebruik van de koe als trekdier. Ze moest hard werken, kreeg daarom extra voer en gaf daardoor weer meer melk. Toen de Trekhondenwet werd afgeschaft en daarmee de trekhond werd verboden, deed de Shetlandpony zijn intrede. Hij kon wat meer werk aan en ook voor een groter wagentje worden gespannen. De bokkewagen werd voor het laatst gezien als kindervermaak en in feite is deze en de ponywagen nog niet uit de roulatie. Voor het zwaardere werk hebben os en ezel, hit en pony en paard hier bijna overal plaats moeten maken voor de trekker met steeds meer P.K.
De dorsknuppel maakte plaats voor de dorsmachine bij de komst van de elektriciteit in 1930, waardoor de wat grotere boeren een eigen dorsmachine in de boerderij haalden. Er waren echter zelfs drie loondorsers, te beginnen met de eerste Maas en Waalse loondorserij van Toonen Dekkers aan de Hoekgraaf en Hein Lieffers van de Horst.
De dorsmachine van Hent de Klein in Hernen met zoon Wim op de trekker. Hent zelf als inzet.
In Hernen waren het de gebroeders met supertechnicus Hent de Klein, die met de dorsmachine overal in het land van Maas en Waal te vinden waren. Door ingenieuze vindingen werden steeds betere resultaten bereikt. Aanvankelijk voortgetrokken door paarden, kwam de trekker al vóór, maar vooral na de Tweede Wereldoorlog sterk opzetten. De paarden en pony’s, de ezels, de geiten en honden, ze zijn er allemaal nog, maar de meesten in een heel andere funktie als rijdier of als huisdier. De voerman is er ook praktisch uit. De schillenboer mag dan nog rondtrekken met paard en wagen, maar de voerman zag zijn plaats op de bok innemen door de chauffeur van de vrachtwagen in de kabine. De eerste verscheen in Hemen in de dertiger jaren van de familie Wijtmans. En Hent de Klein had al gauw door, dat er ook door hem iets mee te verdienen was. De eerste auto voegen we er hier dan ook maar aan toe: de luxe wagen van Broer van Meester de Groen uit Hernen en Arnold Hendriks van de Schebbelaar uit Leur. Dat was ondanks de crisistijd toch een vooruitgang in de dertiger jaren.
In Bergharen hield voerman Hendrik Robben het nog het langst uit. Terwijl de Wijtmannen uit Herhen en Gijs Hendriks uit Bergharen het veevervoer naar Nijme¬gen en Den Bosch en ook het vervoer voor de Boerenbond vanuit Veghel met vrachtwagens voor hun rekening namen kon eerst Jan Hopman uit Hernen met paard en wagen en later Hein Lieffers met trekker en wagen de plaatselijke bezor¬ging uitvoeren. De room- en melkwagens trokken in 1955 nog met paard en wagen naar de boterfabriek in Horssen, maar ook daarvoor kwam in de zestiger jaren de trekker in de plaats. Harrie van den Berg bleef in Herren als voerman nog het langst in de running en nog langer in Bergharen de legendarische Hendrik Robben uit de Molenweg. Ook ver voor de Tweede Wereldoorlog verzorgde hij de wekelijkse maandagrit naar de Nijmeegse markt en hij had altijd wel iets mee te nemen voor de dorpen, die hij ginds of terug passeerde. In de wintermaanden gaf dat nog al eens problemen, vanwege de nodige verlichting op de wagen. Hij moest er tenminste twee stallantaarns – een met gewoon licht en een met rood licht – voor meenemen, maar omdat hij vaak dacht wel vóór het donker thuis te zijn, liet hij ook de lantaarns thuis. Al vele malen had hij van de politie, die de goedmoedige Hendrik niet direkt een verbaal wilde geven, een waarschuwing ontvangen, totdat het te bar begon te worden, omdat Hendrik er de draak mee stak. Komend van Batenburg werd Hendrik dan weer eens zonder licht op de wagen betrapt door de dienstdoende politieman.
‘Hendrik, nou is ’t genoeg’, zie de politieman, maar Hendrik liet hem niet uitpraten. ‘Da treft jong’, zei hij, ‘hou mijn perd efkes vast, want ik mot bij Dibbits de stallantaarns gaan halen, want het wordt te donker zonder licht op de wagen…’. De politie bleef geen andere keus. Hendrik haalde de lampen en sjokste verder zoals hij het gewend was te doen en de politie was bedankt. Diezelfde Hendrik liet ook regelmatig, als hij de school van Herhen passeerde, zien en horen, dat hij een echte Bergharenaar was. Hij kon het niet laten de kinderen te plagen met hun kiepenbestaan. Hij strooide mais rond en riep: ‘kiep, kiep, kiep..’. Op ’n goede keer hebben ze het hem afgeleerd. Ze zijn met z’n allen rond het paard gaan staan en aan de wagen gaan hangen, zodat Hendrik de zweep moest pakken om de bengels te verspreiden. Er werd geen kiep-kiep-kiep meer geroepen. Van buiten de gemeente kwamen er natuurlijk al eerder auto’s en motoren de gemeente binnen. Zo is van betrouwbare zijde vernomen, dat huisdokter Ruijs van Dugteren uit Wijchen bij een Hernense gezin in de loop der jaren vier maal moest zijn, om ’n baby te ‘halen’. In 1918 werd de dokter opgehaald met een rijtuig. In 1919 kwam hij per fiets, in 1922 met de motor en in 1925 met de auto.
De verdere ontwikkeling van het vervoer, de landbouw, de veeteelt, de schaalvergroting, zelfs de computer in landbouw en veeteelt hebben de laatste jaren een stormachtige ontwikkeling ondergaan. Te uitgebreid en te ingewikkeld om er hier verder op in te gaan. Maar aan dat alles ontkomt zelfs het vroeger zo afgelegen platteland niet.
Jan Wijtmans in Hernen nog met de “lang kar” met de biggenmanden. De gebr. Rossen samen met één fiets.
DE BOER… ZIJN VEE EN VOER.
De gemeente Bergharen heeft een oppervlakte van 2150 HA, bijna voor iedere bewoner één HA. Alleen is het niet gelijkelijk verdeeld…. Er is echter land en weiland nodig voor de boer en voor zijn vee en om de mensen het nodige eten te verschaffen. Ook is er natuur. Er zijn wegen, inritten, erven, er is onland en water. Slechts een gedeelte is dus bruikbaar voor het vee, het voedsel, de produktie. Het aantal grote, maar vooral kleine en keuterboeren was groot vóór 1940. Bekend is, dat het merendeel van de bevolking een eigen klein landbouwbedrijfje had, soms met wat rundvee, varkens en kippen er bij.
Weinigen waren in loondienst. Hier en daar een boerenknecht of boerenmeid. Het was voor de meesten een schamel bestaan. De opbrengsten per HA waren zeer laag. Het land was moeilijk te bewerken en heel veel moest in handwerk worden uitgevoerd. Natte winters en droge zomers waren funest. Ziekten onder het vee richtten vaak een bedrijf ten gronde. De verzekeringen waren onvoldoende of helemaal niet aanwezig, zeker niet 100 jaar en langer geleden. De sociale voorzieningen ontbraken. Besmettelijke ziekten, die we nu niet meer kennen, legden een smet op hele families. De huizen waren slecht. Het vocht droop van de muren en de daken lekten op vele plaatsen. Het ongedierte was moeilijk te bestrijden. De volksgezondheid toonde in de vorige eeuw nog weinig vooruitgang. Er was een hoog percentage aan kindersterfte en de gemiddelde leeftijd lag hier lager dan elders. Organisaties, die de boerenbelangen behartigden, kwamen er pas in 1912. Nederland miste gelukkig de oorlog 1914 – 1918. Toch was die oorlog ook voor velen een grote ellende, maar de meeste boeren hadden het voordeel, dat zij zelf produkten verbouwden. Produkten betekenden voedsel. Voedsel was schaars en dus duur en daardoor stegen de inkomsten, al moet er bij gesteld worden, dat dit ook ten dele door de zwarte handel kwam. Maar weinigen, die zich op deze manier wisten te verrijken, hebben er lang plezier van gehad.
In de dertiger jaren stak de crisis te kop op. Een slechte tijd voor de boer, de arbeider, voor iedereen. In de Tweede Wereldoorlog had de boer weer betere tijden, althans over het algemeen beter door de gunstigere voedselsituatie. Na de oorlog kwam al snel schaalvergroting. Kleine boeren haakten af, zagen meer heil in werk in loondienst en ouderen maakten gretig gebruik van een saneringsregeling. De ruilverkaveling kwam. Bedrijven verdwenen uit de dorpskommen en vestigden zich in het ontsloten poldergebied. Schaalvergroting en mechanisering namen steeds grotere vormen aan. Er ontstonden varkens- en pluimvee-industrieën. Melktanks vervingen de melkbussen. Hun aantal is nog slechts een klein percentage tegenover vroeger, maar de produktie is door bedrijfsvergroting en- verbetering veel en veel groter. Het is en blijft hard werken. Ook de zorgen zijn door de grote lasten lang niet gering. De meeste boeren redden het echter door hun grote kennis van zaken en hun inzet. Zij zijn er van jongsafaan aan gewend. Over de produktiecijfers, de aantallen hectaren grond en vee van dit moment hebben we geen gegevens verzameld. Ze zijn er wel uit vroeger jaren, van 1866 tot 1926 en die zijn zeker voor de boer interessant genoeg, om eens te vergelijken.
<Invoegen Afbeeldingen Productiecijfers>